andare
(v)
(partenza)
|
vertrekken
(n)
(v)
(partenza)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
andare
(v)
(generale)
|
vertrekken
(n)
(v)
(generale)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
andare
(v)
(automobili)
|
gaan
(v)
(automobili)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
gegaan
gaan
gaat
ging
gingen
|
andare
(v)
(effetto)
|
reiken
(v)
(effetto)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
gereikt
reikt
reiken
reikte
reikten
|
andare
(v)
(luogo)
|
horen
(m)
(v)
(luogo)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
gehoord
hoort
horen
hoorden
hoorde
|
andare
(v)
(generale)
|
weggaan
(n)
(v)
(generale)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
weggegaan
gaat weg
gaan weg
ging weg
gingen weg
|
andare
(v)
(luogo)
|
thuishoren
(v)
(luogo)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
thuisgehoord
hoort thuis
horen thuis
hoorden thuis
hoorde thuis
|
andare
(v)
(effetto)
|
strekken
(v)
(effetto)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
gestrekt
strekt
strekken
strekten
strekte
|
andare
(v)
(generale)
|
gaan
(v)
(generale)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
gegaan
gaan
gaat
ging
gingen
|
andare
(v)
(automobili)
|
rijden
(v)
(automobili)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
gereden
rijdt
rijden
reed
reden
|
andare
(v)
(partenza)
|
gaan
(v)
(partenza)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
gegaan
gaan
gaat
ging
gingen
|
andare
(v)
(viaggiare)
|
gaan
(v)
(viaggiare)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
gegaan
gaan
gaat
ging
gingen
|
andare
(v)
(partenza)
|
opstappen
(v)
(partenza)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
opgestapt
stappen op
stapt op
stapte op
stapten op
|
andare
(v)
(generale)
|
opstappen
(v)
(generale)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
opgestapt
stappen op
stapt op
stapte op
stapten op
|
andare
(v)
(commercio)
|
verkopen
(n)
(v)
(commercio)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
verkocht
verkoopt
verkopen
verkocht
verkochten
|
andare
(v)
(partenza)
|
weggaan
(n)
(v)
(partenza)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
weggegaan
gaat weg
gaan weg
ging weg
gingen weg
|
andare
(v)
(viaggiare)
|
rijden
(v)
(viaggiare)
|
andando
vai
vanno
andavano
andavi
|
gereden
rijdt
rijden
reed
reden
|